Principes, praktijk en de businesscase

Al met al was het geen slechte week in Den Haag. Op dinsdag 22 maart beloofde de minister van Verkeer en Waterstaat dat hij zal onderzoeken of de Segway alsnog kan worden gelegaliseerd in Nederland. Voor veel mensen niet meer dan een grappig berichtje, maar voor mij als bezitter van een Segway een bloedserieuze zaak. Op woensdag 23 maart werden door de staatssecretaris van Economische Zaken beloftes gedaan over het gebruik van open standaarden en open source software bij de overheid. Volgens velen was het lang niet ver genoeg, maar ik hoorde in één uur meer welwillendheid van een bewindspersoon dan ik de afgelopen 5 jaar heb mogen meemaken.

Mijn eigen betrokkenheid bij het beleid rond open standaarden en open source software is begonnen uit puur principiële redenen. Op 1 januari 2002 kon ik niet meer bij de website van de NS die vanaf die dag Explorer-only was. Daar was ik zo kwaad over dat ik mijn boze mail CC’de naar iedere relevante bestuurder en politicus waar ik het mailadres van kon vinden (niet altijd makkelijk met al die IE-only overheidssites in die tijd). Kees Vendrik was een van de weinigen die serieus terugmailde en het idee voor een motie (als PDF) was geboren

Sinds 2002 heb ik steeds meer oog gekregen voor de praktische kanten van ‘open’. Grotere veiligheid door diversiteit van systemen (geen monocultuur), lagere kosten door betere marktwerking, meer flexibiliteit voor gebruikers en beheerders, snellere innovatie doordat koppelen en integreren op basis van open standaarden nu eenmaal makkelijker gaat. En natuurlijk de kosten, het meestgenoemde argument in de discussie bij bijvoorbeeld gemeenten.

Het gekke van de discussie bij de overheid over de ‘businesscase’ voor het gebruik van open source software is de nieuwheid ervan. De meeste overheden hadden tot zeer recentelijk geen flauw idee wat ze aan IT in het algemeen, en software in het bijzonder, uitgaven. ‘We gaan alleen over als er een duidelijk kostenvoordeel is!’ Voordeel ten opzichte van wat? Ik daag iedere overheidsorganisatie uit om hun accountants eens te laten achterhalen welke software de afgelopen 10 jaar is gebruikt en wat daarvoor is betaald. Tip: zoek ook bij posten als ‘projecten’, ‘kantoorbenodigdheden’ en ‘onvoorzien’.

Op zich prima als we over kosten praten, maar laten we het dan hebben over écht geld. Volgens het Amerikaanse ministerie van Handel importeert Nederland per jaar zo’n 5,2 miljard dollar aan software (‘Trends in the Dutch ICT Market’). Dat zijn dan makkelijk meetbare zaken (licenties). De software die bijvoorbeeld ‘bij’ een laptop zit, wordt dan nog niet eens meegeteld. 5,2 Miljard is 100.000 hightech servicebanen in de IT die we als Nederland *niet* hebben als gevolg van de wijze waarop we software verwerven. 5,2 Miljard die we *niet* investeren in onze eigen kenniseconomie (Merit heeft hier recentelijk een mooi onderzoek naar gedaan, aanrader!). Daar sta je dan. Met je Lissabon-akkoord. Kenniseconomie? Nee joh, dat kopen we in. Alleen moeten we het elk jaar opnieuw kopen…

De kosten van software zijn net als die van dure schilderkunst: wat een gek er voor geeft. Zo kost een volledige werkplek in het onderwijs ongeveer 3,5 euro per medewerker per jaar, terwijl de overheid tussen de 80 en 100+ euro per jaar betaalt. Tenminste, als ze zich voor 5 jaar vastleggen en vooruit betalen. Hoe kan een product, dat geen marginale productiekosten heeft, zo in prijs verschillen? Ik kan twee redenen bedenken:
1. De overheid betaalt veel te veel. Geen gekke gedachte, gezien het feit dat er vaak met slechts één leverancier wordt gesproken die daar ook door de minister per brief over wordt geïnformeerd. Niet echt handig voor je onderhandelingspositie. Waar is toch die beroemde VOC-mentaliteit gebleven?
2. Het product wordt in het onderwijs ver onder de kostprijs weggezet om marktdominantie te verstevigen. In andere markten noemen we dat dumping. Dat mag niet. Een al (veroordeelde) monopolist mag dat zeker niet. Go Neelie zou ik zeggen!

Alleen al door op dit soort punten wat harder te onderhandelen (en/of de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) aan het werk te zetten), zou de overheid vele tientallen miljoenen euro’s per jaar kunnen besparen. En als we die tientallen miljoenen herinvesteren in kennis en kunde over vrije software, wordt onze onderhandelingspositie ieder jaar beter.

Wat ooit bij Richard Stallman en de Free Software Foundation begonnen is als een principezaak (vrijheid om kennis te delen, transparantie, controleerbaarheid, marktwerking) blijkt ook goede handel te zijn (lees het rapport van Merit er op na). We veranderen de markt van software-als-import-product naar de markt van dienstverlening-als-export-product. En dat zonder meer uit te geven aan IT dan we nu toch al doen. En de principes? De mooie dingen die de basis vormen voor onze democratie en rechtsstaat? Die zitten er gewoon gratis bij. Soms zijn principes buitengewoon praktisch.

Het veranderen van de markt gaat niet van de een op de andere dag. We worden nu geconfronteerd met de gevolgen van 20 jaar non-beleid op het gebied van open standaarden in de IT-markt. Het zal jaren, zo niet decennia duren om de rotzooi op te ruimen. Maar de complexiteit en omvang van het probleem mogen nooit een excuus zijn om maar helemaal niks te doen (en het probleem daarmee te vergroten). De Deltawerken waren ook niet in een paar jaar af. Sterker nog: we moeten ze straks mogelijk nog een keer doen. Maar we hebben veel geleerd van die projecten en die kennis is een goed exportproduct gebleken. Tijd voor Digitale Deltawerken en het verkennen van een digitale zee aan mogelijkheden. Kanonneerboot mag deze keer thuisblijven.